Vanaf welk moment start de vijfjaarstermijn bij het partnerbegrip in de Successiewet?
Worden twee personen aangemerkt als elkaars fiscale partners voor de Successiewet 1956, dan heeft dat onder meer tot gevolg dat de partnervrijstelling kan worden toegepast op verkrijgingen krachtens erfrecht van de partner. In de Successiewet is het partnerbegrip geregeld in art. 1a SW. In een uitspraak van Rechtbank Gelderland van 8 juni 2021 (ECLI:NL:RBGEL:2021:2829) was in geschil vanaf welk moment de vijfjaarstermijn van art. 1a lid 1 sub c jo lid 3 SW begint te lopen.
Partnerbegrip in de SW
In art. 5a AWR wordt bepaald wie voor de toepassing van de belastingwetgeving als partner kan worden aangemerkt. In beginsel worden gehuwden, geregistreerd partners en ongehuwde meerderjarige personen met een notarieel samenlevingscontract die staan ingeschreven op hetzelfde adres, aangemerkt als fiscale partners (zie ook art. 5a lid 1 AWR). In art. 1a SW wijkt de wetgever hier op onderdelen van af. Voor ongehuwde samenwoners stelt de SW nadere eisen om als fiscaal partner te worden aangemerkt. Onderscheid wordt gemaakt tussen ongehuwden met een notarieel samenlevingscontract (art. 1a lid 1 en 2 SW) en ongehuwden zonder een notarieel samenlevingscontract (art. 1a lid 3 SW).
Op grond van art. 1a lid 1 SW worden ongehuwde samenwoners voor de erf- en schenkbelasting als partner aangemerkt indien zij gedurende zes maanden voorafgaand aan het overlijden (erfbelasting) respectievelijk twee jaar voorafgaand aan de schenking (schenkbelasting) (art. 1a lid 2 SW):
a. beiden meerderjarig zijn;
b. op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) of een daarmee naar aard en
strekking overeenkomende administratie buiten Nederland;
c. een wederzijdse zorgverplichting hebben die blijkt uit een notarieel samenlevingscontract;
d. geen bloedverwanten in rechte lijn zijn; en
e. niet met een ander aan de in de onderdelen a tot en met d genoemde voorwaarden voldoen.
Art. 1a lid 3 SW bepaalt dat ongehuwden zonder notarieel samenlevingscontract (zie art. 1a lid 1 sub c SW) fiscaal partners zijn, indien zij op het tijdstip van het overlijden of de schenking gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren staan ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking
overeenkomende registratie buiten Nederland. Aan de overige vereisten van art. 1a lid 1 SW dient wel te worden voldaan.
In de rechtspraak is aan de orde gekomen hoe de termijn van art. 1a lid 3 SW zich verhoudt bij een gezinssituatie waar twee gehuwden samenwonen met een derde. Na het overlijden van een van de gehuwden is sprake van een situatie waarin twee ongehuwden met elkaar samenwonen. In dat geval is het de vraag of deze personen als partners in de zin van de SW
kwalificeren. Rechtbank Gelderland heeft op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in een zaak waar deze rechtsvraag aan de orde is geweest.
Uitspraak Rechtbank Gelderland: vijfjaarstermijn voor samenwoners pas na overlijden echtgenoot
De casus is als volgt. Persoon A woont sinds 1969 op hetzelfde adres als zijn zus (X) en haar echtgenoot (Y). Na het overlijden van Y in 2017 blijven A en X met elkaar samenwonen zonder samenlevingscontract. In 2019 overlijdt X en A is haar enige erfgenaam. In geschil is of A kwalificeert als partner van X op grond van art. 1a SW. In het bijzonder is aan de
orde of de periode van samenwonen tussen A en X vóór het overlijden van Y in 2017 kan meetellen voor de vijfjaarstermijn van art. 1a lid 3 SW.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat slechts met één persoon een partnerschap kan bestaan en dat geen sprake is van een partner, indien met meer personen aan de voorwaarden wordt voldaan (art. 1a lid 1 sub e SW). Uit art. 5a lid 5 AWR en de parlementaire geschiedenis volgt dat een persoon op enig moment slechts één partner kan hebben.
A is van mening dat, nu geen notarieel samenlevingscontract tussen hem en X bestond, ook de periode voorafgaand aan het overlijden van de echtgenoot meetelt voor de vijfjaarstermijn van samenwonen voor de toepassing van art. 1a lid 3 SW.
De Rechtbank heeft overwogen dat het hebben van een notarieel samenlevingscontract één van de voorwaarden is voor ongehuwde samenwoners om als partner te kunnen worden aangemerkt (art. 1a lid 1 sub c SW). Daarnaast mag niet met een ander aan de voorwaarden worden voldaan (art. 1a lid 1 sub e SW). Pas sinds het overlijden van de echtgenoot Y zouden A en X een notarieel samenlevingscontract hebben kunnen sluiten.
Het hebben van een notarieel samenlevingscontract wordt niet tegengeworpen aan personen die gedurende meer dan vijf jaren onafgebroken op hetzelfde adres ingeschreven hebben gestaan (art. 1a lid 3 SW). Deze periode van vijf jaren kan volgens de Rechtbank pas aanvangen nadat Y is overleden, op basis van de overweging dat het onmogelijk is een samenlevingscontract te sluiten met iemand die gehuwd is met een derde. De Rechtbank komt tot het oordeel dat de vijfjaarstermijn art. 1a lid 3 SW niet is volgemaakt en dat A daarom niet kwalificeert als partner van X. Derhalve kan A niet de partnervrijstelling voor de heffing van erfbelasting toepassen.
Commentaar op de uitspraak van Rechtbank Gelderland
Het is de vraag of aan de vijfjaarstermijn van art. 1a lid 3 SW is voldaan in de besproken casus van Rechtbank Gelderland van 8 juni 2021. Uit de literatuur en rechtspraak volgen andere standpunten en argumentatie dan die van de Rechtbank. De Rechtbank Gelderland heeft overwogen dat het gedurende het huwelijk niet mogelijk is een notarieel samenlevingscontract met een ander aan te gaan. Zowel Verstijnen als De Vries menen dat dit een onjuist uitgangspunt is van de Rechtbank. Één van de argumenten die wordt aangedragen is dat op grond van het burgerlijk recht iemand slechts met één persoon gehuwd kan zijn of een geregistreerd partnerschap kan aangaan. Er is niet bepaald dat een gehuwde of geregistreerd partner niet ook een notarieel samenlevingscontract kan aangaan.
Tevens is in een uitspraak van Rechtbank Den Haag van 13 oktober 2016 (niet gepubliceerd, SGR 16/3058) anders geoordeeld dan Rechtbank Gelderland. In casu verzorgde de zoon, na het overlijden van moeder, zijn vader als mantelzorger tot diens overlijden (1 jaar na het overlijden van moeder). Vaststond dat Z direct voorafgaande aan het overlijden van zijn vader gedurende een onafgebroken periode van meer dan vijf jaar in de BRP op hetzelfde woonadres ingeschreven heeft gestaan als zijn vader. Het feit dat tussen het overlijden van moeder en vader minder dan vijf jaar zat, hoefde volgens de Rechtbank niet in de weg te staan aan het feit dat vader en zoon als fiscale partners voor de erfbelasting kwalificeerden.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank is hoger beroep ingesteld. Het is afwachten of het Hof een andere argumentatie hanteert en wellicht tot een andere conclusie komt, of de argumentatie en het oordeel van de Rechtbank overneemt.
Meer weten over dit onderwerp?
- Zie ook de PEN e-learning: 'Vanaf welk moment start de vijfjaarstermijn bij het partnerbegrip in de Successiewet?' (2022, nr. 17)
- Zie ook de toelichting: 'Partnerbegrip (art. 1a SW)'