Voor niets gaat de zon op: zonnepanelen en de tweewegenleer
De duurzame transitie is in volle gang: het aantal woningen met zonnepanelen is in de afgelopen jaren flink toegenomen. Begin dit jaar stond de teller op maar liefst 2,6 miljoen, wat neerkomt op bijna een derde van de huishoudens in Nederland. Niettemin kan het plaatsen van zonnepanelen goederenrechtelijke vragen oproepen. Bijvoorbeeld: wie is eigenaar geworden van de panelen? Die vraag is niet altijd even makkelijk te beantwoorden.
Casus
In de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 5 maart 2024 (ECLI:NL:GHARL:2024:1599) stond deze vraag centraal. Meer in het bijzonder speelde de vraag of de zonnepanelen bestanddeel waren geworden van de woning. Kort samengevat luidde de casus als volgt. Y B.V. heeft zonnepanelen geplaatst op een pand dat in eigendom is van X B.V., met als doel deze zelf te gaan exploiteren. Hierop stelt X B.V. dat niet Y B.V., maar zij, door natrekking eigenaar is geworden van de panelen. De zonnepanelen in kwestie zijn op een frame geklikt dat op het dak is gemonteerd.
Bestanddeelvorming
Een eerste mogelijkheid waarop bestanddeelvorming kan plaatsvinden, is door middel van technische verbinding (art. 3:4 lid 2 BW). Hiervan is – simpel gezegd – sprake wanneer zonnepanelen niet kunnen worden afgescheiden van het dak zonder dat hierbij schade van enige betekenis wordt aangericht. Wanneer het gaat om zonnepanelen die in het dak van een gebouw zijn geïntegreerd, zal die vraag bevestigend kunnen worden beantwoord. Maar hoe zit dat met niet-geïntegreerde zonnepanelen, zoals de klikpanelen in de hiervoor besproken uitspraak? In dat geval is namelijk geen sprake van materiële verbondenheid. Bestanddeelvorming kan, naast technische verbondenheid, ook plaatsvinden op grond van verkeersopvattingen. De vraag zal dus moeten worden gesteld of de zonnepanelen naar verkeersopvattingen geacht moeten worden bestanddeel te zijn van het gebouw. Wordt hier niet aan voldaan, dan zijn de zonnepanelen geen bestanddeel geworden.
Indirecte vereniging
Indien op basis van art. 3:4 BW niet kan worden gesproken over een bestanddeel, wil dit niet per definitie zeggen dat de zonnepanelen niet als onroerend kunnen worden aangemerkt. De tweewegenleer zegt namelijk dat een zaak op twee manieren (‘wegen’) onroerend kan zijn. Naast bestanddeelvorming kan sprake zijn van indirecte vereniging op grond van art. 3:3 jo. art. 5:20 lid 1 sub a BW. Kan de strikte toets van bestanddeelvorming zomaar worden omzeild door een beroep te doen op indirecte vereniging? Met betrekking tot indirecte vereniging is in het Portacabin-arrest bepaald dat moet worden voldaan aan het bestemmingscriterium, een veel ruimer criterium dan de criteria die gelden voor bestanddeelvorming. Dit zou volgens critici leiden tot een enorme uitdijing van zaken die als onroerend aangemerkt worden, en een uitholling van de restrictieve benadering van art. 3:4 BW. Toch werd de tweewegenleer in het WKK-arrest (27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0813) door de Hoge Raad aanvaardt. Hierin concludeerde zij dat de warmtekrachtkoppelingsinstallatie (WKK) door natrekking wordt aangemerkt als een onroerende zaak, omdat deze naar aard en inrichting is bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven.
Beslissing Hof Arnhem-Leeuwarden 5 maart 2024
Dan terug naar de casus die zich voordeed in de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden. Om te beginnen gaat het Hof na of sprake is van bestanddeelvorming en oordeelt dat er in de eerste plaats geen sprake is van technische verbinding in de zin van art. 3:4 lid 2 BW, omdat het klikpanelen betreft die vrij eenvoudig van het dak verwijderd kunnen worden zonder dat de panelen of het frame worden beschadigd. Daarnaast zijn de zonnepanelen geen bestanddeel geworden van het gebouw op basis van de verkeersopvattingen krachtens art. 3:4 lid 1 BW, nu de zonnepanelen niet dienen ter opwekking van stroom ten behoeve van het gebouw. De panelen zijn namelijk bedoeld om stroom op te wekken voor de energiemarkt. Vervolgens past het Hof de tweewegenleer toe en oordeelt bovendien dat geen sprake is van indirecte vereniging in de zin van art. 3:3 BW jo. art. 5:20 lid 1 onder e BW, omdat de eigendom van het gebouw juridisch is gescheiden van de ondergrond middels een opstalrecht. Nu geen sprake is van natrekking, is de eigenaar van het pand waarop de zonnepanelen zich bevinden geen eigenaar geworden van de zonnepanelen.
Conclusie
Volgens de Hoge Raad kan niet alleen bestanddeelvorming, maar ook indirecte vereniging tot gevolg hebben dat zonnepanelen als onroerend moeten worden aangemerkt en daarmee tot de eigendom van de woningeigenaar gaan behoren. Toch is het in het geval van niet-geïntegreerde zonnepanelen niet altijd duidelijk wie de eigenaar is, nu dit eenmaal afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Dat zich ook situaties voordoen waarin de eigenaar van een gebouw waarop de zonnepanelen zich bevinden toch niet wordt aangemerkt als eigenaar van de zonnepanelen, blijkt wel uit de uitspraak van het Hof, waarin zowel art. 3:3 BW als art. 3:4 BW geen redding bood voor de pandeigenaar. Ook is het voor betrokken partijen niet altijd wenselijk dat de geplaatste zonnepanelen in eigendom van de pandeigenaar vallen, bijvoorbeeld wanneer een derde-investeerder zonnepanelen op het dak van een privéwoning wil plaatsen. Willen partijen niet voor vervelende verrassingen komen te staan, dan kan het maken van duidelijke afspraken van groot belang zijn. Zo kan het vestigen van een opstalrecht in het geval van de derde-investeerder een uitkomst bieden. In deze en andere goederenrechtelijk kwesties rondom zonnepanelen kan de notaris een helpende hand bieden.